Tosca Niterink – De vergeetclub. ISBN 978-90-5759-666-7, 159 pagina’s, € 16,50. Amsterdam: Podium 2014.
Korte columns over negen samenwonende, dementerende dames. Een van hen is de moeder van de auteur.
‘Moeder zal nooit naar een bejaardenhuis gaan’, was de overtuiging van de drie volwassen kinderen van mevrouw Niterink. Maar die geluiden verstomden toen hun moeder ging dementeren en 24 uur per dag zorg nodig had. Zij zochten naarstig naar een ‘menselijk’ huis. Moeder belandde tenslotte toch in een groot complex, maar op een aparte wooneenheid met acht andere dementerende vrouwen. ‘Kleinschalig wonen achter een cijferslot, voor hun eigen veiligheid’ zo formuleert de auteur dat.
Tosca Niterink (1960) bezoekt haar moeder regelmatig. De lezers van NRC Handelsblad hebben daarover de afgelopen jaren al vaak kunnen lezen. Want ze beschreef die bezoeken in de vorm van kleine columns, schetsen over het kleine bestaan in wooneenheid De Tulp, waar haar moeder verblijft. In De Vergeetclub staan echter niet alleen díe columns, maar nog veel meer verhalen over het wel en wee van moeder Niterink en haar medebewoners.
De bewoners van De Tulp zijn zo verschillend als mensen maar kunnen zijn. In het bestaan dat zij tientallen jaren hebben geleid, zouden ze waarschijnlijk niet kunnen samenwonen. Maar, dat is nu juist het punt, hun hele bestaan is veranderd. De dames zijn door hun dementie beroofd van hun verleden. Wat telt is alleen nog het leven van nú, terugkijken kunnen ze niet meer. Ze hebben de fase achter de rug – die alle dementerenden door moeten – dat zij diep bedroefd zijn over hun afnemende kennis en kunde. In het tehuis heet dat ‘wennen’.
‘Deze nachtmerrie duurt tot bij de persoon in kwestie iets knapt’, Niterink, ‘geestelijk en vaak ook lichamelijk en die persoon bij god niet meer weet waaráán hij ook alweer moest wennen.’ Wanhoop en ontworteling zijn in die gewenningstijd iemands deel. Ze noemt dat ‘knappen’ dan ook: ‘een klein genadetikje van de voorzienigheid misschien’.
Maar mevrouw (‘Nee, we gebruiken geen voornamen. Altijd U en mevrouw. We blijven altijd beleefd. We gebruiken alleen een voornaam als iemand een infarct gekregen heeft en je moet ze bijbrengen. Dan noemen we soms een voornaam om tot ze door te dringen’. ) Niterink en de andere dames, die ze voor aardige kantoorcollega’s aanziet, zijn die fase van wanhoop al voorbij. Ze zijn meestal redelijk opgewekt al begrijpen ze elkaar lang niet altijd. Ze proberen elkaar de loef af te steken met kinderen die ‘allemaal nog komen’, door zich mooi te maken of het beste plekje in de huiskamer of aan tafel te veroveren. Dat leidt vaak tot komische maar ook ontroerende scènes. En doordat iedereen vooral bezig is met de eigen, heel kleine wereld zorgt dat eveneens voor pinteriaanse discussies waaraan geen touw is vast te knopen.
Tosca Niterink heeft als auteur en schrijfster al vele jaren laten zien hoe veel oog ze voor humor heeft. Dat ze die humor ook weet in te brengen in de beschrijving van de soms hartbrekende hulpeloosheid van deze mensen die de weg kwijt zijn, is knap, grappig en ontroerend. Tosca Niterinks taalgebruik is dan zó subtiel, dat de lach en de traan samengaan zonder dat de teksten sentimenteel worden.
Het boek begint met een vier-regelig gedichtje dat de hele sfeer tekent en dat ik daarom graag citeer:
Zo delicaat mijn moedertje,
zo broos en o zo teer,
ze waait zo van de stoep af
met een beetje lelijk weer.
Die sfeer is vertederend, liefdevol, grappig en ontroerend. Dat de schrijfster dat in zó weinig woorden weet te vangen verdient grote lof.
Talloze voorbeelden zou ik kunnen geven die het boek maken tot wat het is: beschrijvingen die de lezer ‘raken’. Zo schrijft Tosca over haar moeder als ze haar bij binnenkomst in de huiskamer niet meteen ziet zitten, tot ze haar plots voor het venster ziet: ‘Dan doemt ze op, een schimmetje in het tegenlicht. Ik heb gewoon door haar heengekeken. Mijn moeder is zo klein en doorschijnend dat ik haar niet meteen opmerk, net als dat guppy dat stil hangt in het overbelichte aquarium. Of ze zo door de muur kan wegzwemmen.’
Wie zó kan schrijven zo warm en liefdevol, zo aandoenlijk en grappig tegelijk, maakt columns vol moedergedichtjes met een lach.
Een boek om te lachen en soms te huilen. Om warm aan te bevelen.